Skip to main content

Hieronder een beknopte samenvatting van het nieuwe IPCC raport.

Goedgekeurde versie samenvatting voor beleidsmakers IPCC AR6 WGI SPM-3 Totaal aantal pagina’s:

Inleiding

A. De huidige toestand van het klimaat
B. Mogelijke klimaattoekomsten
C. Klimaatinformatie voor risicobeoordeling en regionale aanpassing
D. Toekomstige klimaatverandering beperken

Inleiding

Dit is een samenvatting voor lezers van Corazon en het bevat de belangrijkste bevindingen van de bijdrage van de werkgroep I van de IPCC . Het gaat over de wetenschappelijke bewijzen van klimaatverandering. Het verslag bouwt voort op een eerder raport van werkgroep I uitgeggevn in 2013 en de speciale IPCC verslagen gemaakt in 2018-2019 . Dit raport bevat een nieuw bewijsmateriaal uit de klimaatwetenschap. Dit raport geeft een samenvatting en inzicht op hoog niveau over de huidige toestand van het klimaat, inclusief hoe het klimaat zo kan veranderen en de rol van menselijk invloed, een scenario over mogelijke klimaattoekomsten, het bevat ook klimaatinformatie die relevant zijn voor sommige regio’s en sectoren.

Op basis van goed onderzochte wetenschappelijke inzichten kunnen we belangrijke bevindingen formuleren als feitelijke verklaringen met een hoog beoordeeld betrouwbaarheidsniveau. De wetenschappelijke basis voor elke belangrijke bevinding is terug te vinden in hoofdstuksecties van het hoofdrapport.

A. De huidige toestand van het klimaat sinds AR5

In een op observatie gebaseerde schatting en informatie uit de klimaatarchieven krijgen we in het raport een uitgebreid beeld van elk
onderdeel van het klimaatsysteem en de veranderingen in die systemen tot nu toe. Het raport zit vol met nieuwe klimaatmodelsimulaties, nieuwe analyses en methoden die meerdere bewijzen combineren. Dit lijd tot een beter begrip van hoe de menselijke invloed uit gelegd en gezien kan worden. Dit op een breder scala aan klimaatvariabelen, waaronder weer- en klimaatextremen.  De tijdsperioden die in het eerste deel van het raport  worden behandeld, zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van inzichtelijke artikelen , paleoklimaatarchieven en studies.

In a.1 is het ondubbelzinnig dat menselijke invloed de atmosfeer, de oceaan en het land hebben opgewarmd. Wijdverspreide snelle veranderingen in de atmosfeer, oceaan, cryosfeer en biosfeer zijn waargenomen In A.1.1 Zien we waargenomen stijgingen van de concentraties van gemengd broeikasgas (BKG) die sinds ongeveer 1750 ondubbelzinnig worden veroorzaakt door toenemende menselijke activiteiten. Sinds 2011 (metingen gerapporteerd in AR5) zijn de concentraties in de atmosfeer blijven stijgen, tot een jaargemiddelde van 410 ppm voor kooldioxide (CO2), 1866 ppb voor methaan (CH4) en 332 ppb voor lachgas (N2O) in 20196 .

Bodem en oceaan hebben de afgelopen 60 jaar decennia een bijna constant aandeel (wereldwijd ongeveer 56% per jaar) van de CO2-uitstoot van menselijke activiteiten opgenomen, met regionale verschillen

A.1.2 Elk van de laatste vier decennia zijn achtereenvolgens warmer geweest dan enige decennium dat daaraan voorafging sinds 1850. De wereldwijde oppervlaktetemperatuur in de eerste twee decennia van de 21e eeuw (2001-2020) was 0,99  °C hoger dan 1850-1909 . De wereldwijde
oppervlaktetemperatuur was in 2011– 2020 1,09  °C hoger dan in 1850-1900, met grotere stijgingen over land (1,59  °C) dan boven de oceaan (0,88 °C).

De geschatte stijging van de wereldwijde oppervlaktetemperatuur sinds AR5 is voornamelijk te wijten aan verdere opwarming sinds 2003-2012 (+0,19  °C).
Bovendien droegen methodologische vooruitgang en nieuwe datasets ongeveer 0,1ºC bij aan de bijgewerkte schatting van de opwarming in AR610 .

A.1.3 Het waarschijnlijke bereik van de totale door de mens veroorzaakte wereldwijde oppervlaktetemperatuurstijging van 1850-1900 tot 2010-201911 is 0,8°C tot 1,3°C, met een beste schatting van 1,07°C. Het is waarschijnlijk dat gemengde BROEIKASGASSEN een opwarming van 1,0 °C tot 2,0 ° C hebben bijgedragen, andere menselijke ingrijpen (voornamelijk aerosolen) hebben bijgedragen aan een koeling van 0,0 ° C tot 0,8 ° C, natuurlijke oorzaken veranderden de wereldwijde oppervlaktetemperatuur met – 0,1 ° C tot 0,1 ° C en interne variabiliteit veranderde deze met – 0,2 ° C tot 0,2 ° C.

Het is zeer waarschijnlijk dat broeikasgassen sinds 1979 de belangrijkste oorzaak waren van de troposferische opwarming, en zeer waarschijnlijk dat door de mens veroorzaakte stratosferische ozonafbraak de belangrijkste oorzaak was van de koeling van de lagere stratosfeer tussen 1979 en het midden van de jaren negentig.

A.1.4 De wereldwijd gemiddelde neerslag over land is sinds 1950 toegenomen, met een snellere stijging sinds de jaren tachtig (gemiddeld vertrouwde bewijzen). Het is waarschijnlijk dat menselijke invloed heeft bijgedragen aan het patroon van waargenomen neerslagveranderingen sinds het midden van de 20e eeuw, en zeer waarschijnlijk dat menselijke invloed heeft bijgedragen aan het patroon van waargenomen veranderingen in het zoutgehalte van
de oceaan nabij het oppervlak.

De stormbanen op de midbreedte zijn sinds de jaren tachtig op beide hemisferen naar Noord pool verschoven, met een duidelijke seizoensinvloeden (gemiddeld vertrouwend). Voor het zuidelijk halfrond droeg menselijke invloed zeer waarschijnlijk bij aan de zuidpool waarts verschuivig van de nauw verwante extratropische straal in de australe zomer.

A.1.5 Menselijke invloed is zeer waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van de wereldwijde terugtrekking van gletsjers sinds de jaren negentig en de afname van het Arctische zee-ijsgebied tussen 1979-1988 en 2010-2019 (ongeveer 40% in september en ongeveer
10% in maart).

Er is geen significante trend geweest in het Antarctische zee-ijsgebied van 1979 tot 2020 en grote interne variabiliteit. Menselijke invloed heeft zeer waarschijnlijk bijgedragen aan de afname van de sneeuwbedekking op het noordelijk halfrond sinds 1950. Het is zeer  waarschijnlijk dat menselijke invloed heeft bijgedragen aan het waargenomen smelten van het oppervlak van de Groenlandse ijskap in de afgelopen twee decennia, maar er is slechts beperkt bewijs, met gemiddelde overeenstemming, van menselijke invloed op het massaverlies van de Antarctische ijskap.

A.1.6 Het is vrijwel zeker dat de wereldwijde bovenzee (0-700 m) sinds de jaren zeventig is opgewarmd en zeer waarschijnlijk dat menselijke invloed de belangrijkste drijfveer is. Het is vrijwel zeker dat door de mens veroorzaakte CO2-emissies de belangrijkste oorzaak zijn van de huidige wereldwijde verzuring van de oceaan. Er is een groot vertrouwen dat het zuurstofgehalte in veel gebieden in de bovenste laag van de zee sinds het midden van de 20e eeuw is gedaald, en het gemiddelde vertrouwen dat menselijke invloed heeft bijgedragen aan deze daling.

A.1.7 De wereldwijde gemiddelde zeespiegel steeg tussen 1901 en 2018 met 0,20 m. De gemiddelde zeespiegelstijging bedroeg tussen 1901 en 1971 1,3  mm de–1, oplopend tot 1,9 mm de–1 tussen 1971 en 2006, en verder oplopend tot 3,7 mm tussen 1971 en 2006. De menselijke invloed was zeer waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van deze stijgingen sinds ten minste 1971.

A.1.8 Veranderingen in de landbiosfeer sinds 1970 zijn consistent met de opwarming van de aarde: klimaatzones zijn op beide halfronden richting de polen
verschoven en het groeiseizoen is sinds de jaren vijftig in de extratropen van het noordelijk halfrond gemiddeld met maximaal twee dagen per decennium verlengd (hoog vertrouwen). Menselijke invloed heeft het klimaat opgewarmd in een tempo dat ongekend is in ten minste de laatste 2000 jaar  Veranderingen in de wereldwijde oppervlaktetemperatuur ten opzichte van 1850-1900

A.2 De omvang van de recente veranderingen in het klimaatsysteem als geheel en de huidige toestand van vele aspecten van het klimaatsysteem zijn gedurende vele eeuwen tot vele duizenden jaren ongekend.

A.2.1 In 2019 waren de CO2-concentraties in de atmosfeer hoger dan ooit in ten minste 2 miljoen jaar (hoog vertrouwd) en waren de concentraties CH4 en N2O hoger dan ooit in ten minste 800.000 jaar (zeer hoog vertrouwend). Sinds 1750 zijn de co2-concentraties (47%) en ch4-concentraties (156%) veel groter en zijn de stijgingen van N2O (23%) vergelijkbaar met de natuurlijke multi-millennial veranderingen tussen glaciale en interglaciale perioden in ten minste de afgelopen 800.000 jaar (zeer hoog vertrouwen).

A.2.2 De wereldwijde oppervlaktetemperatuur is sinds 1970 sneller gestegen dan in een andere periode van 50 jaar in ten minste de laatste 2000 jaar (hoog
vertrouwen). De temperaturen in het meest recente decennium (2011-2020) overschrijden die van de meest recente meerdaagse warme periode, ongeveer 6500 jaar geleden13 [0,2°C tot 1°C ten opzichte van 1850– 1900] (gemiddeld vertrouwen). Daarvoor was de volgende meest recente warme periode ongeveer 125.000 jaar geleden toen de meerdaagse temperatuur [0,5°C tot 1,5°C ten opzichte van 1850-1900] de waarnemingen van het meest recente decennium overlapt (gemiddeld vertrouwens).

A.2.3 In 2011-2020 bereikte het jaarlijkse gemiddelde Arctische zee-ijsgebied het laagste niveau sinds ten minste 1850 (hoog vertrouwen).
Nazomer Arctisch zee-ijsgebied was kleiner dan ooit in ten minste de afgelopen 1000 jaar (gemiddeld vertrouwend). De wereldwijde aard van gletsjerretraite, waarbij bijna alle gletsjers ter wereld synchroon terugtrekken, sinds de jaren 1950 is ongekend in ten minste de laatste 2000 jaar
(gemiddeld vertrouwend). A.2.4 De wereldwijde gemiddelde zeespiegel is sinds 1900 sneller gestegen dan in de voorgaande eeuw in ten minste de laatste 3000 jaar (hoog vertrouwend). De wereldwijde oceaan is de afgelopen eeuw sneller opgewarmd dan sinds het einde van de laatste deglaciale overgang (ongeveer 11.000 jaar geleden) (gemiddeld vertrouwen). Een langdurige stijging van de pH van de open oceaan vond plaats in de afgelopen 50 miljoen jaar (hoog vertrouwen), en de pH van de open oceaan zo laag als de afgelopen decennia is ongebruikelijk in de afgelopen 2 miljoen jaar (gemiddeld vertrouwen).

A.3 Door de mens veroorzaakte klimaatverandering heeft al invloed op veel weer- en klimaatextremen in elke regio over de hele wereld. Het bewijs van waargenomen veranderingen in extremen zoals hittegolven, zware neerslag, droogtes en tropische cyclonen, en in het bijzonder hun toerekening aan menselijke invloed, is sinds AR5 toegenomen.

A.3.1 Het is vrijwel zeker dat hete extremen (waaronder hittegolven) sinds de jaren vijftig in de meeste landregio’s frequenter en
intenser zijn geworden, terwijl koude extremen (waaronder koude golven) minder frequent en minder ernstig zijn geworden, met het grote vertrouwen dat door de mens veroorzaakte klimaatverandering de belangrijkste oorzaak is van deze veranderingen. Sommige recente hete extremen die in het afgelopen decennium zijn waargenomen, zouden zeer onwaarschijnlijk zijn geweest zonder menselijke invloed op het klimaatsysteem. De hittegolven op zee zijn sinds de jaren tachtig ongeveer verdubbeld (hoog vertrouwen), en de menselijke invloed heeft zeer waarschijnlijk bijgedragen aan de meeste van hen sinds ten minste 2006.

A.3.2 De frequentie en intensiteit van zware neerslaggebeurtenissen zijn sinds de jaren vijftig toegenomen over het grootste deel van het landoppervlak waarvoor observationele gegevens voldoende zijn voor trendanalyse (hoog vertrouwen), en door de mens veroorzaakte klimaatverandering is waarschijnlijk de belangrijkste drijfveer. Door de mens veroorzaakte klimaatverandering heeft bijgedragen tot een toename van de landbouw- en ecologische droogte15 in sommige regio’s als gevolg van de toegenomen ontwijking van land (gemiddeld vertrouwen).

A.3.3 Dalingen van de wereldwijde neerslag van landmoesson van de jaren 1950 tot de jaren 1980 worden gedeeltelijk toegeschreven aan door de mens veroorzaakte aerosolemissies op het noordelijk halfrond, maar de toename sindsdien is het gevolg van stijgende BKG-concentraties en decadal tot multidecadale interne variabiliteit (gemiddeld vertrouwen ). Over Zuid-Azië, Oost-Azië en WestAfrika werd de toename van moessonprecipitatie als gevolg van opwarming van de BKG-uitstoot tegengegaan door afname van moessonneerslag als gevolg van afkoeling door door de mens
veroorzaakte aerosolemissies in de 20e eeuw (hoog vertrouwen). De toename van de Westafrikaanse moessonprecipitatie sinds de jaren tachtig is deels te wijten aan de groeiende invloed van broeikasgassen en de vermindering van het verkoelende effect van door de mens veroorzaakte aerosolemissies boven Europa en Noord-Amerika (gemiddeld vertrouwen).

A.3.4 Het is waarschijnlijk dat het wereldwijde aandeel van de belangrijkste (categorie 3-5) tropische cycloon in de afgelopen vier decennia is toegenomen en dat de breedtegraad waar tropische cyclonen in het westelijke noorden van de Stille Oceaan hun piekintensiteit bereiken, naar het noorden is verschoven; deze veranderingen kunnen niet worden verklaard door interne variabiliteit alleen (gemiddeld vertrouwen ). Er is weinig vertrouwen in lange termijn (multi-decadal tot honderdjarige) trends in de frequentie van tropische cyclonen van alle categorieën. Event attributiestudies en fysiek begrip geven aan dat door de mens veroorzaakte klimaatverandering de zware neerslag in verband met tropische cyclonen verhoogt (hoog vertrouwen), maar
databeperkingen belemmeren een duidelijke detectie van trends uit het verleden op wereldschaal.

A.3.5 Menselijke invloed heeft waarschijnlijk de kans op extreme gebeurtenissen verhoogd18 sinds de jaren 1950. Dit omvat een toename van de frequentie van gelijktijdige hittegolven en droogtes op wereldschaal (hoog vertrouwen); vuurweer in sommige regio’s van alle bewoonde continenten (gemiddeld vertrouwen); en samengestelde overstromingen op sommige locaties (gemiddeld vertrouwen).

A.4 Verbeterde kennis van klimaatprocessen, paleoklimaatbewijs en de reactie van het klimaatsysteem op toenemende stralingsdringen geeft een beste schatting van de evenwichtsklimaatgevoeligheid van 3°C met een smaller bereik in vergelijking met AR5.

A.4.1 Door de mens veroorzaakte stralingskracht van 2,72 W m-2 in 2019 ten opzichte van 1750 heeft het klimaatsysteem opgewarmd. Deze opwarming
is voornamelijk te wijten aan verhoogde BKG-concentraties, deels verminderd door koeling als gevolg van verhoogde aerosolconcentraties. De stralingskracht is met 0,43 W m–2 (19%) gestegen ten opzichte van AR5, waarvan 0,34 W m–2 te wijten is aan de toename van de BKG-concentraties sinds
2011. De rest is te wijten aan een beter wetenschappelijk begrip en veranderingen in de beoordeling van aerosoldringen, waaronder afname van de concentratie en verbetering van de berekening ervan (hoog vertrouwen).

A.4.2 Door de mens veroorzaakte netto positieve stralingskracht veroorzaakt een accumulatie van extra energie (verwarming) in het klimaatsysteem, deels verminderd door verhoogd energieverlies naar de ruimte als reactie op oppervlakteverwarming. De waargenomen gemiddelde verwarmingssnelheid van het klimaatsysteem steeg van 0,50  W m–2 voor de periode 1971-200619, tot 0,79 W m–2 voor de periode 2006-201820 (hoog vertrouwen). De opwarming van de oceaan was goed voor 91% van de verwarming in het klimaatsysteem, waarbij landverwarming, ijsverlies en atmosferische opwarming respectievelijk ongeveer 5%, 3% en 1% vertegenwoordigden (hoog vertrouwen).

A.4.3 Verwarming van het klimaatsysteem heeft geleid tot een wereldwijde gemiddelde zeespiegelstijging door ijsverlies op het land en thermische expansie door opwarming van de oceaan. Thermische expansie verklaart 50% van de zeespiegelstijging in 1971- 2018, terwijl ijsverlies door gletsjers 22% bijdroeg, ijskappen 20% en veranderingen in landwateropslag 8%. Tussen 1992-1999 en 2010-2019 steeg het ijskapverlies met een factor vier. Samen waren ijskap- en gletsjermassaverlies de dominante bijdragers aan de wereldwijde gemiddelde zeespiegelstijging in 2006-2018. (hoog vertrouwen)

A.4.4 De evenwichtsklimaatgevoeligheid is een belangrijke hoeveelheid die wordt gebruikt om in te schatten hoe het klimaat reageert op stralingsdringen. Op basis van meerdere bewijslijnen21 ligt het zeer waarschijnlijke bereik van evenwichtsklimaatgevoeligheid tussen 2°C (hoog betrouwbaarheids)
en 5°C (gemiddeld vertrouwen). De ar6 beoordeelde beste schatting is 3°C met een waarschijnlijk bereik van 2.5°C aan 4°C (hoog vertrouwen), vergeleken met 1.5°C aan 4.5°C in AR5, die geen beste schatting leverde B.1 De wereldwijde oppervlaktetemperatuur zal tot ten minste het midden van de eeuw blijven
stijgen onder alle emissiescenario’s die in aanmerking worden genomen. De opwarming van de aarde van 1,5°C en 2°C zal in de 21e eeuw worden overschreden, tenzij de CO2- en andere broeikasgasemissies in de komende decennia diep zullen worden verminderd.

B.1.1 Vergeleken met 1850-1900, de wereldwijde oppervlaktetemperatuur gemiddeld over 2081-2100 zal zeer waarschijnlijk hoger zijn met 1,0°C tot 1,8°C in het zeer lage BKG-emissiescenario (SSP1-1,9), met 2,1°C tot 3,5°C in het tussenscenario (SSP2-4,5) en met 3,3°C tot 5,7°C in het zeer hoge BKG-scenario
(SSP2-4,5) en met 3,3°C tot 5,7°C in het scenario met zeer hoge BKG-emissies (SSP2-4,5) en met 3,3°C tot 5,7°C in het scenario met zeer hoge BKG-emissies (SSP2-4,5) en met 3,3°C tot 5,7°C in het scenario met zeer hoge BKG-emissies (SSP2-4,5). De laatste keer dat de wereldwijde
oppervlaktetemperatuur werd gehandhaafd bij of boven 2,5 °C hoger dan 1850-1900 was meer dan 3 miljoen jaar geleden (gemiddeld vertrouwen).

B.1.2 Op basis van de beoordeling van meerdere bewijslijnen zou de opwarming van de aarde van 2°C ten opzichte van 1850-1900 in de 21e eeuw worden overschreden in het kader van de hoge en zeer hoge broeikasgasemissies die in dit rapport worden overwogen (respectievelijk SSP3-7.0 en
SSP5-8.5). De opwarming van de aarde van 2°C zou in het tussenliggende scenario zeer waarschijnlijk worden overschreden (SSP2-4.5). In de zeer lage en lage broeikasgasemissies is het uiterst onwaarschijnlijk dat de opwarming van de aarde van 2°C wordt overschreden (SSP1-1.9) of waarschijnlijk niet wordt overschreden (SSP1-2.6)25. Het overschrijden van het niveau van de opwarming van de aarde met 2°C in de middellange periode (2041-2060) is zeer waarschijnlijk in het scenario van zeer hoge broeikasgasemissies (SSP5-8.5), waarschijnlijk in het scenario met hoge broeikasgasemissies (SSP3-7.0), en waarschijnlijker dan niet in het scenario voor tussentijdse broeikasgasemissies

B.1.3 De opwarming van de aarde van 1,5°C ten opzichte van 1850-1900 zou in de 21e eeuw worden overschreden in de tussenliggende, hoge en zeer hoge scenario’s die in dit verslag worden overwogen ( in oorsprokelijk raport respectievelijk SSP2-4.5, SSP3-7.0 en SSP5-8.5). Volgens de vijf illustratieve scenario’s zal op korte termijn (2021-2040) het opwarmingsniveau van de opwarming van de aarde van 1,5 °C zeer waarschijnlijk worden overschreden in het scenario met zeer hoge broeikasgasemissies (SSP5-8,5), waarschijnlijk worden overschreden in het kader van de scenario’s voor gemiddelde en hoge broeikasgasemissies (SSP2-4.5 en SSP3-7.0), waarschijnlijker dan niet worden overschreden in het scenario van lage broeikasgasemissies (SSP 1). 27. Bovendien is het voor het zeer lage scenario van broeikasgasemissies (SSP1-1.9) waarschijnlijker dan niet dat de mondiale oppervlaktetemperatuur
tegen het einde van de 21e eeuw weer onder de 1,5 °C zal dalen, met een tijdelijke overschrijding van niet meer dan 0,1 °C boven de opwarming van de aarde van 1,5 °C. {4.3, vak TS.1} (Tabel SPM.1,figuur SPM.4)

B.1.4 De wereldwijde oppervlaktetemperatuur in een enkel jaar kan variëren boven of onder de door de mens veroorzaakte langetermijntrend, als gevolg van aanzienlijke natuurlijke variabiliteit28. Het optreden van individuele jaren met een wereldwijde oppervlaktetemperatuurverandering boven een
bepaald niveau, bijvoorbeeld 1,5°C of 2ºC, ten opzichte van 1850-1900 betekent niet dat dit opwarmingsniveau van de aarde is bereikt29.

B.2 Veel veranderingen in het klimaatsysteem worden groter in directe relatie tot de toenemende opwarming van de aarde. Ze omvatten verhogingen van de frequentie en intensiteit van hete extremen, hittegolven op zee en zware neerslag, landbouw- en ecologische droogtes in sommige regio’s, en een deel van intense tropische cyclonen, evenals verminderingen van arctisch zee-ijs, sneeuwbedekking en permafrost.

B.2.1 Het is vrijwel zeker dat het landoppervlak meer zal blijven opwarmen dan het oceaanoppervlak (waarschijnlijk 1,4 tot 1,7 keer meer). Het is vrijwel zeker dat het Noordpoolgebied meer zal blijven opwarmen dan de wereldwijde oppervlaktetemperatuur, met een hoog vertrouwen boven twee keer de snelheid van de opwarming van de aarde.

B.2.2 Met elke extra toename van de opwarming van de aarde worden de veranderingen in extremen steeds groter. Elke extra 0,5°C opwarming van de aarde veroorzaakt bijvoorbeeld duidelijk waarneembare stijgingen van de intensiteit en frequentie van hete extremen, waaronder hittegolven (zeer waarschijnlijk) en zware neerslag (hoog vertrouwen), evenals landbouw en ecologische droogtes30 in sommige regio’s (hoog vertrouwen). Waarneembare veranderingen inintensiteit en frequentie van meteorologische droogtes, waarbij meer regio’s een toename dan afname vertonen, worden in sommige regio’s waargenomen voor elke extra 0,5 °C opwarming van de aarde (gemiddeld vertrouwen). De toename van de frequentie en intensiteit van hydrologische droogtes wordt groter met toenemende opwarming van de aarde in sommige regio’s (gemiddeld vertrouwen). Er zullen steeds meer extreme gebeurtenissen plaatsvinden die ongekend zijn in het waarnemingsrecord met extra opwarming van de aarde, zelfs bij 1,5 °C opwarming van de aarde.
Verwachte procentuele veranderingen in frequentie zijn hoger voor zeldzamere gebeurtenissen (hoog vertrouwen).

B.2.3 Sommige mid-latitude en semi-arid gebieden, en de Zuidamerikaanse Moesson regio, worden geprojecteerd om de hoogste stijging van de temperatuur van de heetste dagen te zien, bij ongeveer 1.5 tot 2 keer de snelheid van het globale verwarmen (hoog vertrouwen). Het Noordpoolgebied zal
naar verwachting de hoogste stijging van de temperatuur van de koudste dagen ervaren, met ongeveer 3 keer de snelheid van de opwarming van de aarde (hoog vertrouwen). Met extra opwarming van de aarde zal de frequentie van hittegolven op zee blijven toenemen (hoog vertrouwen), met name in de tropische oceaan en het Noordpoolgebied (gemiddeld vertrouwen).

B.2.4 Het is zeer waarschijnlijk dat zware neerslaggebeurtenissen zullen toenemen en vaker zullen voorkomen in de meeste regio’s met extra opwarming van de aarde. Op wereldschaal zullen extreme dagelijkse neerslaggebeurtenissen naar verwachting met ongeveer 7% toenemen voor elke 1°C opwarming van de aarde (hoog vertrouwen). Het aandeel intense tropische cyclonen (categorieën 4-5) en piekwindsnelheden van de meest intense tropische cyclonen zal naar verwachting toenemen op wereldschaal met toenemende opwarming van de aarde (hoog vertrouwen).

B.2.5 Extra opwarming zal naarverwachting de ontdooiing van permafrost en het verlies van seizoensgebonden sneeuwbedekking, landijs en arctisch zee-ijs (hoog vertrouwen) verder versterken. Het Noordpoolgebied zal waarschijnlijk in september 2050 ten minste eenmaal vóór 2050 praktisch zee-ijsvrij zijn in het kader van de vijf illustratieve scenario’s die in dit verslag worden overwogen, met vaker voorkomende voorvallen voor hogere opwarmingsniveaus. Er is weinig vertrouwen in de verwachte afname van antarctisch zee-ijs.

B.3 De aanhoudende opwarming van de aarde zal naar verwachting de wereldwijde watercyclus verder intensiveren, met inbegrip van de variabiliteit ervan, de wereldwijde moessonprecipitatie en de ernst van natte en droge gebeurtenissen.

B.3.1 Sinds AR5 is er meer bewijs dat de mondiale watercyclus zal blijven toenemen naarmate de mondiale temperaturen stijgen (hoog vertrouwen),
waarbij de neerslag- en oppervlaktewaterstromen naar verwachting over de meeste landgebieden binnen seizoenen (hoog vertrouwen) en van jaar tot jaar (gemiddeld vertrouwen) veranderlijker zullen worden. De gemiddelde jaarlijkse wereldwijde neerslag op het land zal naar verwachting met
0-5% toenemen in het scenario van zeer lage broeikasgasemissies (SSP1-1,9), 1,5-8% voor het tussentijdse broeikasgasemissiesscenario (SSP2-4,5) en 1-13% in het scenario met zeer hoge broeikasgasemissies (SSP5-8,5) tegen 2081-2100 ten opzichte van 1995. De neerslag zal naar verwachting toenemen over hoge breedtegraden, de equatoriale Stille Oceaan en delen van de moessongebieden, maar zal afnemen over delen van de subtropen en beperkte gebieden in de
tropen in SSP2-4.5, SSP3-7.0 en SSP5-8.5 (zeer waarschijnlijk). Het deel van het wereldwijde land dat detecteerbare stijgingen of dalingen van de seizoensgemiddelde neerslag ervaart, zal naar verwachting toenemen (gemiddeld vertrouwen). Er is veel vertrouwen in een eerder begin van de
lentesneeuwsmelt, met hogere piekstromen ten koste van zomerstromen in door sneeuw gedomineerde regio’s wereldwijd.

B.3.2 Een warmer klimaat zal zeer natte en zeer droge weers- en klimaatgebeurtenissen en seizoenen intensiveren, met gevolgen voor overstromingen of droogte (hoog vertrouwen), maar de locatie en frequentie van deze gebeurtenissen zijn afhankelijk van verwachte veranderingen in de regionale atmosferische circulatie, waaronder moessons en stormbanen op het midden van de breedtegraad. Het is zeer waarschijnlijk dat de neerslagvariabiliteit met betrekking tot de The ChildSouthern Oscillation naar verwachting zal worden versterkt door de tweede helft van de 21e eeuw in de scenario’s SSP2-4.5, SSP3-7.0 en SSP5-8.5.

B.3.3 De neerslag van de moesson zal naar verwachting op wereldschaal op middellange tot lange termijn toenemen, met name in Zuid- en Zuidoost-Azië, Oost-Azië en West-Afrika, met uitzondering van de sahel in het verre westen (hoog vertrouwend). Het moessonseizoen zal naar verwachting een vertraagd begin hebben boven Noorden Zuid-Amerika en West-Afrika (hoog vertrouwen) en een vertraagde terugtocht boven West-Afrika (gemiddeld vertrouwen).

B.3.4 Een verwachte verschuiving naar het zuiden en intensivering van de stormbanen op het zuidelijk halfrond en de bijbehorende
neerslag zullen op de lange termijn waarschijnlijk worden veroorzaakt door scenario’s met hoge broeikasgasemissies (SSP3-7.0, SSP5-8.5), maar op korte termijn gaat het effect van stratosferisch ozonherstel deze veranderingen tegen (hoog vertrouwen). Er is een gemiddeld vertrouwen in een voortdurende verschuiving van stormen naar poleward en hun neerslag in de Noordelijke Stille  Oceaan, terwijl er weinig vertrouwen is in verwachte veranderingen in de Noord-Atlantische stormbanen.

B.4 In scenario’s met toenemende CO2-uitstoot wordt verwacht dat de koolstofputten in de oceaan en op het land minder effectief zullen zijn om de
accumulatie van CO2 in de atmosfeer te vertragen.  (Figuur SPM.7)

B.4.1 Hoewel de verwachting is dat natuurlijke koolstofputten in land en in de oceaan in absolute termen een steeds grotere hoeveelheid CO2 zullen opnemen in vergelijking met scenario’s met lagere CO2-emissies, worden ze minder effectief, dat wil zeggen dat het aandeel van de emissies dat over land
en in de oceaan wordt opgenomen, afneemt met toenemende cumulatieve CO2-emissies. Dit zal er naar verwachting toe leiden dat een groter deel van de uitgestoten CO2 in de atmosfeer blijft (hoog vertrouwen). {5.2, 5.4, vak TS.5} (Figuur SPM.7) Goedgekeurde versie Samenvatting voor
beleidsmakers IPCC AR6 WGI SPM-26 Totaal pagina’s: 41

B.4.2 Op basis van modelprojecties, in het tussenscenario dat de atmosferische CO2-concentraties deze eeuw stabiliseert (SSP2-4.5), zullen de
CO2-snelheden die door het land en de oceanen worden opgenomen naar verwachting afnemen in de tweede helft van de 21e eeuw (hoog vertrouwen). In de zeer lage en lage broeikasgasemissies (SSP1-1.9, SSP1-2.6), waar de CO2-concentraties pieken en dalen in de 21e eeuw, beginnen land en oceanen minder koolstof op te nemen als reactie op dalende atmosferische CO2-concentraties (hoog vertrouwen) en veranderen in een zwakke nettobron tegen 2100 onder SSP1-1,9 (gemiddeld vertrouwen). Het is zeer onwaarschijnlijk dat de gecombineerde wereldwijde bodem van land en oceaan tegen 2100 een bron zal worden in scenario’s zonder netto negatieve emissies32 (SSP2-4.5, SSP3-7.0, SSP5-8.5).

B.4.3 De omvang van de terugkoppelingen tussen klimaatverandering en de koolstofcyclus wordt groter, maar ook onzekerder in scenario’s met
een hoge CO2-uitstoot (zeer hoog vertrouwen). Uit de klimaatmodelprognoses blijkt echter dat de onzekerheden in atmosferische CO2-concentraties tegen 2100 worden gedomineerd door de verschillen tussen emissiescenario’s (hoog vertrouwen). Extra ecosysteemreacties op opwarming die nog niet volledig zijn opgenomen in klimaatmodellen, zoals CO2- en CH4-fluxen uit wetlands, permafrost ontdooiing en bosbranden, zouden de concentraties van deze gassen in de atmosfeer verder verhogen (hoog vertrouwen).

B.5 Veel veranderingen ten nadeo van de uitstoot van broeikasgassen in het verleden en de toekomst zijn eeuwenlang onomkeerbaar, vooral veranderingen in de oceaan, ijskappen en de wereldwijde zeespiegel.  (Figuur SPM.8)

B.5.1Eerdere broeikasgasemissies sinds 1750 hebben de mondiale oceaan aan toekomstige opwarming (hoog vertrouwen) toegewijd. In de rest van de 21e eeuw varieert de waarschijnlijke opwarming van de oceaan van 2-4 (SSP1-2,6) tot 4-8 keer (SSP5-8,5) de verandering van 1971-2018. Op basis van eerdere bewijslijnen zullen de stratificatie van de bovenste oceaan (vrijwel zeker), oceaanverzuring (vrijwel zeker) en oceaandeoxygenatie (hoog vertrouwen) in de 21e eeuw blijven toenemen, tegen tarieven die afhankelijk zijn van toekomstige emissies. Veranderingen zijn onomkeerbaar op honderdjarige tot millennial tijdschalen in de wereldwijde oceaantemperatuur (zeer hoog vertrouwen), diepe oceaanverzuring (zeer hoog vertrouwen) en deoxygenatie (gemiddeld
vertrouwen).

(Figuur SPM.8) B.5.2 Berg- en poolgletsjers zetten zich in om decennia of eeuwen te blijven smelten (zeer hoog vertrouwen). Verlies van permafrostkoolstof
na dooi van permafrost is onomkeerbaar op honderdjarige tijdstippen (hoog vertrouwen). Het aanhoudende ijsverlies in de 21e eeuw is vrijwel zeker voor de Groenlandse ijskap en waarschijnlijk voor de Antarctische ijskap. Er is een groot vertrouwen dat het totale ijsverlies van de Groenlandse
ijskap zal toenemen met cumulatieve emissies. Er is beperkt bewijs voor resultaten met een lage waarschijnlijkheid en een hoge impact (als gevolg van instabiliteitsprocessen van ijskappen die worden gekenmerkt door diepe onzekerheid en in sommige gevallen met kantelpunten) die het ijsverlies van de Antarctische ijskap eeuwenlang sterk zouden verhogen onder scenario’s met hoge broeikasgasemissies34 .

B.5.3 Het is vrijwel zeker dat de mondiale gemiddelde zeespiegel in de loop van de 21e eeuw zal blijven stijgen. Ten opzichte van 1995-2014, de waarschijnlijke wereldwijde gemiddelde zeespiegelstijging tegen 2100 is 0,28-0,55 m in het scenario van zeer lage broeikasgasemissies (SSP1-1,9), 0,32-0,62 m in het scenario voor lage broeikasgasemissies (SSP1-2.6), 0,44-0,76 m in het kader van het tussentijdse scenario voor broeikasgasemissies (SSP2-4.5) en 0,63-1,01 m in het scenario met zeer hoge broeikasgasemissies (SSP5-8.5), en tegen 2150 is dat 0,37-0,86 m in het zeer lage scenario (SSP1-1.9); 0,46- 0,99 m in het lage scenario (SSP1-2,6), 0,66-1,33 m in het tussenscenario (SSP2-4,5) en 0,98-1,88 m in het zeer hoge scenario (SSP5-8,5) (gemiddeld vertrouwen) 35. De wereldwijde gemiddelde zeespiegelstijging boven het waarschijnlijke bereik – bijna 2 m tegen 2100 en 5 m tegen 2150 in een zeer hoog
broeikasgasemissiesscenario (SSP5-8.5) (laag vertrouwen) – kan niet worden uitgesloten twee tot diepe onzekerheid in ijskapprocessen.

B.5.4 Op langere termijn zal de zeespiegel eeuwenlang stijgen tot millennia twee tot het aanhouden van diepe opwarming van de oceaan en smelten van de ijskap, en zal deze duizenden jaren hoog blijven (hoog vertrouwen). In de komende 2000 jaar zal de wereldwijde gemiddelde zeespiegel met ongeveer 2 tot
3 m stijgen als de opwarming beperkt blijft tot 1,5 °C, 2 tot 6 m indien beperkt tot 2 °C en 19 tot 22 m met 5 ° C opwarming, en het zal in de daaropvolgende millennia blijven stijgen (laag vertrouwen). Projecties van multi-millennial wereldwijde gemiddelde zeespiegelstijging zijn consistent met
gereconstrueerde niveaus tijdens eerdere warme klimaatperioden: waarschijnlijk 5-10 m hoger dan vandaag ongeveer 125.000 jaar geleden, toen de wereldwijde temperaturen zeer waarschijnlijk 0,5 °C – 1,5 ° C hoger waren dan 1850-1900; en zeer waarschijnlijk 5-25 m hoger ongeveer 3 miljoen jaar
geleden, toen de wereldwijde temperaturen 2,5°C-4°C hoger waren (gemiddeld vertrouwen).

B. Klimaatinformatie voor risicobeoordeling en regionale aanpassing Fysieke klimaatinformatiegaat in op hoe het klimaatsysteem reageert op het samenspel tussen menselijke invloed, natuurlijke drijfveren en interne variabiliteit. Kennis van de klimaatrespons en het scala aan mogelijke uitkomsten, waaronder resultaten met een lage waarschijnlijkheid en hoge impact, informeert klimaatdiensten – de beoordeling van klimaatgerelateerde risico’s en
aanpassingsplanning. Fysieke klimaatinformatie op wereldwijde, regionale en lokale schaal wordt ontwikkeld op meerdere bewijslijnen, waaronder observatieproducten, klimaatmodeloutputs en diagnostiek op maat.

C.1 Natuurlijke drijfveren en interne variabiliteit zullen door de mens veroorzaakte veranderingen moduleren, vooral op regionale
schaal en op korte termijn, met weinig effect op de honderdjarige opwarming van de aarde. Deze modulaties zijn belangrijk om te overwegen bij het plannen van het volledige scala aan mogelijke wijzigingen.

C.1.1 Het historische wereldwijde oppervlaktetemperatuurrecord benadrukt dat de decadale variabiliteit de onderliggende door de mens veroorzaakte veranderingen op lange termijn heeft verbeterd en gemaskeerd, en deze variabiliteit zal in de toekomst blijven bestaan (zeer hoog vertrouwen). Bijvoorbeeld, interne decadal variabiliteit en variaties in zonne- en vulkanische drivers gedeeltelijk gemaskeerd door de mens veroorzaakte opwarming van de aarde in de periode 1998-2012, met uitgesproken regionale en seizoensgebonden handtekeningen (hoog vertrouwen). Niettemin zette de opwarming van het klimaatsysteem zich in deze periode voort, wat tot uiting kwam in zowel de voortdurende opwarming van de wereldzee (zeer hoog vertrouwen)
als in de voortdurende toename van hete extremen over land (gemiddeld vertrouwen).

C.1.2 Verwachte veranderingen in het gemiddelde klimaat en klimaatimpactfactoren (CID’s)36, met inbegrip van extremen, zullen worden versterkt of verzwakt door interne variabiliteit37 (hoog vertrouwen). Koeling op korte termijn op een bepaalde locatie met betrekking tot het huidige klimaat kan
optreden en zou consistent zijn met de wereldwijde stijging van de oppervlaktetemperatuur twee tot menselijke invloed (hoog vertrouwen).

C.1.3 Interne variabiliteit is grotendeels verantwoordelijk geweest voor de versterking en demping van de waargenomen door de mens veroorzaakte decadalto-multi-decadal gemiddelde neerslagveranderingen in veel landgebieden (hoogvertrouwen). Op mondiale en regionale schaal zullen veranderingen in moessons op korte termijn worden gedomineerd door de effecten van interne variabiliteit (gemiddeld vertrouwen). Naast de invloed van interne variabiliteit zijn de op korte termijn verwachte veranderingen in neerslag op mondiale en regionale schaal onzeker vanwege modelonzekerheid en onzekerheid in het forceren van natuurlijke en antropogene aerosolen (gemiddeld vertrouwen). Afhankelijk van de systeemtolerantie kunnen CID’s en hun veranderingen schadelijk, gunstig, neutraal of een mengsel van elk van beide zijn in communicerende systeemelementen en -regio’s. CID-types omvatten hitte en koude, nat en droog, wind, sneeuw en ijs, kust en open oceaan. De belangrijkste interne variabiliteitsverschijnselen omvatten De Kind-Zuidelijke
Oscillatie, Pacific Decadal variabiliteit en Atlantische Multidecadal variabiliteit door hun regionale invloed. Goedgekeurde versie Samenvatting voor beleidsmakers IPCC AR6 WGI SPM-32 Totaal aantal pagina’s: 41

C.1.4 Op basis van paleoklimaat en historisch bewijs is het waarschijnlijk dat ten minste één grote explosieve vulkaanuitbarsting zou plaatsvinden
tijdens de 21e eeuw38. Een dergelijke uitbarsting zou de wereldwijde oppervlaktetemperatuur en neerslag, vooral over land, gedurende één tot drie jaar van de wereldwijde moessoncirculatie verminderen, extreme neerslag wijzigen en veel CIO’s veranderen (gemiddeld vertrouwen). Als een dergelijke uitbarsting optreedt, zou dit daarom tijdelijk en gedeeltelijk de door de mens veroorzaakte klimaatverandering maskeren.

C.2 Met verdere opwarming van de aarde zal elke regio naar verwachting steeds meer gelijktijdige en meervoudige veranderingen inklimaatimpactfactoren ervaren. Veranderingen in verschillende klimaatimpactfactoren zouden wijdverspreider zijn bij 2°C in vergelijking met de opwarming van de aarde van 1,5°C en nog wijdverspreider en/of uitgesprokener voor hogere opwarmingsniveaus.

C.2.1 Alle regio’s39 zullen naar verwachting verdere toenames van hete klimaatimpactdrivers (CID’s) en afnames van koude CIO’s (hoog vertrouwen) ervaren. Verdere dalingen wordengeprojecteerd in permafrost, sneeuw, gletsjers en ijskappen, meer en Noordpool overzees ijs (middelgroot tot hoog vertrouwen) 40. Deze verandering en zouden groter zijn bij een opwarming van de aarde van 2°C of hoger dan bij 1,5°C (hoog vertrouwen). Zo wordt
verwacht dat extreme hittedrempels die relevant zijn voor landbouw en gezondheid vaker zullen worden overschreden bij hogere opwarmingsniveaus van de aarde (hoog vertrouwen).

C.2.2 Bij 1,5°C zullen de opwarming van de aarde, zware neerslag en de daarmee gepaard gaande overstromingen naar verwachting toenemen en vaker voorkomen in de meeste regio’s in Afrika en Azië (hoog vertrouwen), Noord-Amerika (gemiddeld tot hoog vertrouwen) 40 en Europa (gemiddeld vertrouwen). Ook worden in een paar regio’s in alle continenten behalve Azië frequentere en/of ernstigere landbouw- en ecologische droogtes voorspeld in
vergelijking met 1850-1900 (gemiddeld vertrouwen); in enkele regio’s worden ook toenames van meteorologische droogtes voorspeld (gemiddeld vertrouwen). Een klein aantal regio’s zal naar verwachting een toename of afname van de gemiddelde neerslag ervaren (gemiddeld
vertrouwen).

C.2.3 Bij een opwarming van de aarde van 2°C en hoger neemt het vertrouwen in en de omvang van de verandering in droogte en zware en gemiddelde neerslag toe in vergelijking met die bij 1,5°C. Zware neerslag en bijbehorende overstromingen zullen naar verwachting intenser en frequenter worden op de Eilanden in de Stille Oceaan en in veel regio’s van Noord-Amerika en Europa (gemiddeld tot hoog vertrouwen) . Deze veranderingen worden ook waargenomen in sommige regio’s in Australasia en Midden- en Zuid-Amerika (gemiddeld vertrouwen). Verschillende regio’s in Afrika, Zuid-Amerika en Europa zullen naar verwachting met gemiddeld tot hoog vertrouwen te maken krijgen met een toename van de frequentie en/of ernst van landbouw- en ecologische droogtes; verhogingen worden ook geprojecteerd in Australasia, Midden- en Noord-Amerika en het Caribisch gebied met gemiddeld vertrouwen. Een klein aantal regio’s in Afrika, Australië, Europa en Noord-Amerika zal naar verwachting ook worden getroffen door een toename van hydrologische droogtes, en verschillende regio’s zullen naar verwachting worden getroffen door toename of afname van meteorologische droogtes, waarbij meer regio’s een toename vertonen (gemiddeld vertrouwen). De gemiddelde neerslag zal naar verwachting toenemen in alle pool-, Noord-Europese
en Noord-Amerikaanse regio’s, de meeste Aziatische regio’s en twee regio’s van Zuid-Amerika (hoog vertrouwen).

C.2.4 Meer CIO’s in meer regio’s zullen naar verwachting veranderen bij 2°C en hoger in vergelijking met de opwarming van de aarde met 1,5°C (hoog vertrouwen). Regiospecifieke veranderingen omvatten intensivering van tropische cyclonen en/of extratropische stormen (gemiddeld vertrouwen), toename van rivieroverstromingen (gemiddeld tot hoog vertrouwen) , vermindering van de gemiddelde neerslag en toename van droogte (gemiddeld tot hoog vertrouwen), en toename van het brandweer (gemiddeld tot hoog vertrouwen) . In de meeste regio’s is er weinig vertrouwen in mogelijke toekomstige veranderingen in andere CIO’s, zoals hagel, ijsstormen, zware stormen, stofstormen, zware sneeuwval en aardverschuivingen.

C.2.5 Het is zeer waarschijnlijk dat vrijwel zeker40 is dat de regionale gemiddelde relatieve zeespiegelstijging zich in de loop van de 21e eeuw zal voortzetten, behalve in enkele regio’s met aanzienlijke geologische landverhogingspercentages. Ongeveer tweederde van de mondiale kustlijn
heeft een verwachte regionale relatieve zeespiegelstijging binnen ±20% van de wereldwijde gemiddelde stijging (gemiddeld vertrouwen). Twee tot relatieve zeespiegelstijging, extreme zeespiegelgebeurtenissen die zich in het recente verleden eens in de eeuw hebben voorgedaan, zullen naar verwachting tegen 2100 ten minste jaarlijks plaatsvinden op meer dan de helft van alle getijdenmeterlocaties (hoog vertrouwen). De relatieve stijging van de zeespiegel draagt bij tot een toename van de frequentie en ernst van overstromingen aan de kust in laaggelegen gebieden en tot kusterosie langs de meeste zandige kusten (hoog vertrouwen).

C.2.6 Steden intensiveren lokaal de door de mens veroorzaakte opwarming, en verdere verstedelijking samen met frequentere hete extremen zal de ernst van hittegolven verhogen (zeer hoog vertrouwen). Verstedelijking verhoogt ook de gemiddelde en zware neerslag over en/of downwind van steden (gemiddeld vertrouwen) en de resulterende afvloeiingsintensiteit (hoogvertrouwend). In kuststeden zal de combinatie van frequentere extreme zeespiegelgebeurtenissen (twee tot zeespiegelstijging en stormvloed) en extreme regenval/ rivierstromingsgebeurtenissen
overstromingen waarschijnlijker maken (hoog vertrouwen).

C.2.7 Veel regio’s zullen naar verwachting een toename van de waarschijnlijkheid van samengestelde gebeurtenissen met een hogere opwarming van de aarde (hoog vertrouwen) ervaren. Met name gelijktijdige hittegolven en droogtes zullen waarschijnlijk vaker voorkomen. Gelijktijdige extremen op
meerdere locaties komen vaker voor, ook in gewasproducerende gebieden, bij 2°C en hoger in vergelijking met de opwarming van de aarde met 1,5 °C (hoog vertrouwen).

C.3 Resultaten met een lage waarschijnlijkheid, zoals instorting van de ijskap, abrupte veranderingen in de oceaancirculatie, sommige extreme gebeurtenissen en opwarming die aanzienlijk groter zijn dan het geschatte zeer waarschijnlijke bereik van toekomstige opwarming, kunnen niet worden
uitgesloten en maken deel uit van de risicobeoordeling.

C.3.1 Als de opwarming van de aarde het beoordeelde zeer waarschijnlijke bereik voor een bepaald scenario voor broeikasgasemissies overschrijdt, met inbegrip van scenario’s voor lage broeikasgasemissies, zouden mondiale en regionale veranderingen in veel aspecten van het klimaatsysteem, zoals regionale neerslag en andere CIO’s, ook hun beoordeelde zeer waarschijnlijke bereiken overschrijden (hoog vertrouwen). Dergelijke hoogopwarmende uitkomsten met een lage waarschijnlijkheid worden geassocieerd met potentieel zeer grote effecten, zoals door intensere en frequentere hittegolven en zware neerslag, en hoge risico’s voor menselijke en ecologische systemen, met name voor scenario’s met hoge broeikasgasemissies.

C.3.2 Resultaten met een lage waarschijnlijkheid en een hoge impact34 kunnen zich op mondiale en regionale schaal voordoen, zelfs voor de opwarming van de aarde binnen het zeer waarschijnlijke bereik voor een bepaald scenario voor broeikasgasemissies. De kans op lage waarschijnlijkheid, hoge impact resultaten neemt toe met hogere opwarmingsniveaus (hoog vertrouwen). Abrupte reacties en kantelpunten van het klimaatsysteem, zoals sterk toegenomen
Antarctische ijskapsmelting en bosdraak, kunnen niet worden uitgesloten (hoog vertrouwen).

C.3.3 Als de opwarming van de aarde toeneemt, zullen sommige extreme gebeurtenissen18 met een lage waarschijnlijkheid in het verleden en het huidige klimaat frequenter worden, en zal de kans groter zijn dat gebeurtenissen met verhoogde intensiteiten, duur en/of ruimtelijke omvang die ongekend
zijn in het waarnemingsrecord zich zullen voordoen (hoog vertrouwen). Goedgekeurde versie Samenvatting voor beleidsmakers IPCC AR6 WGI SPM-36 Totaal aantal pagina’s: 41

C.3.4 De Atlantic Southern Overturning Circulation zal zeer waarschijnlijk verzwakken in de 21e eeuw voor alle emissiescenario’s. Hoewel er een groot vertrouwen is in de daling van de 21e eeuw, is er slechts een laag vertrouwen in de omvang van de trend. Er is een gemiddeld vertrouwen dat er voor 2100 geen abrupte ineenstorting zal zijn. Als een dergelijke ineenstorting zou plaatsvinden, zou dit zeer waarschijnlijk leiden tot abrupte verschuivingen in
regionale weerpatronen en watercyclus, zoals een verschuiving naar het zuiden in de tropische regengordel, verzwakking van de Afrikaanse en Aziatische moessons en versterking van moessons op het zuidelijk halfrond en drogen in Europa.

C.3.5 Onvoorspelbare en zeldzame natuurlijke gebeurtenissen die geen verband houden met menselijke invloed op het klimaat kunnen leiden tot lage,hogeimpactresultaten. Bijvoorbeeld, een opeenvolging van grote explosieve vulkaanuitbarstingen binnen decennia heeft in het verleden plaatsgevonden, veroorzakend wezenlijk globaal en regionaal klimaat Storingen over verscheidene decennia. Dergelijke gebeurtenissen kunnen in de toekomst niet worden uitgesloten, maar twee van hun inherente onvoorspelbaarheid zijn niet opgenomen in de illustratieve reeks scenario’s waarnaar in dit
verslag wordt verwezen.

D. Beperking van de toekomstige klimaatverandering Sinds AR5 zijn schattingen van de resterende koolstofbudgetten verbeterd door een nieuwe methodologie die voor het eerst werd gepresenteerd in SR1.5, bijgewerkt bewijsmateriaal en de integratie van resultaten uit meerdere bewijslijnen. Een uitgebreid scala aan mogelijke toekomstige luchtverontreinigingscontroles in scenario’s wordt gebruikt om consequent de effecten van verschillende veronderstellingen op prognoses van klimaat- en luchtverontreiniging te beoordelen. Een nieuwe ontwikkeling is het vermogen om vast te stellen wanneer klimaatreacties op emissiereducties waarneembaar zouden worden boven natuurlijke klimaatvariabiliteit, inclusief interne variabiliteit en reacties op natuurlijke drijfveren.

D.1 Vanuit een fysisch-wetenschappelijk perspectief vereist het beperken van door de mens veroorzaakte opwarming van de aarde tot een specifiek niveau het beperken van de cumulatieve CO2-emissies, het bereiken van ten minste netto nul CO2-emissies, samen met sterke verminderingen van andere broeikasgasemissies. Sterke, snelle en aanhoudende verminderingen van ch4-emissies zouden ook het opwarmingseffect als gevolg van afnemende aerosolvervuiling beperken en de luchtkwaliteit verbeteren.

D.1.1 In dit verslag wordt met groot vertrouwen bevestigd dat ar5 vaststelt dat er een bijna lineair verband bestaat tussen de cumulatieve antropogene CO2-emissies en de opwarming van de aarde die zij veroorzaken. Elke 1000 GtCO2 cumulatieve CO2-uitstoot wordt geschat om waarschijnlijk een stijging van de wereldwijde oppervlaktetemperatuur met 0,27°C tot 0,63°C te veroorzaken met een beste schatting van 0,45°C41. Dit is een smaller bereik in vergelijking met AR5 en SR1.5. Deze hoeveelheid wordt de voorbijgaande klimaatrespons op cumulatieve CO2-emissies (TCRE) genoemd. Deze relatie houdt in dat het bereiken van netto zero42 antropogene CO2-emissies een vereiste is om door de mens veroorzaakte wereldwijde temperatuurstijging op elk niveau te stabiliseren , maar dat het beperken van de wereldwijde temperatuurstijging tot een specifiek niveau zou impliceren dat de cumulatieve
CO2-emissies worden beperkt tot binnen een koolstofbudget43 .

D.1.2 In de periode 1850-2019 werden in totaal 2390 ± 240 (waarschijnlijke range) GtCO2 antropogene CO2 uitgestoten. De resterende koolstofbudgetten zijn geschat voor verschillende wereldwijde temperatuurlimieten en verschillende waarschijnlijkheidsniveaus, gebaseerd op de geschatte waarde van TCRE en de onzekerheid ervan, schattingen van historische opwarming, variaties in de verwachte opwarming van niet-CO2-emissies, feedback van klimaatsystemen zoals emissies door ontdooiende permafrost en de wereldwijde oppervlaktetemperatuurverandering nadat de wereldwijde antropogene CO2-emissies netto nul bereiken.

D.1.3 Verschillende factoren die de ramingen van het resterende koolstofbudget bepalen, zijn opnieuw beoordeeld en de actualiseringen van deze factoren sinds SR1.5 zijn klein. Gecorrigeerd voor emissies sinds eerdere rapporten zijn schattingen van resterende koolstofbudgetten daarom van vergelijkbare omvang in vergelijking met SR1,5, maar groter in vergelijking met AR5 als gevolg van methodologische verbeteringen44 .

D.1.4 Antropogene CO2-verwijdering (CDR) kan CO2 uit de atmosfeer verwijderen en duurzaam opslaan in reservoirs (hoog vertrouwen). CDR heeft tot doel de restemissies te compenseren om netto nul CO2- of nettobroeikasgasneutrale emissies te bereiken of, indien uitgevoerd op een schaal waarop antropogene verwijderingen de antropogene emissies overschrijden, om de oppervlaktetemperatuur te verlagen. CDR-methoden kunnen potentieel brede effecten hebben op biogeochemische cycli en klimaat, die het potentieel van deze methoden om CO2 te verwijderen en de opwarming te verminderen kunnen verzwakken of versterken, en kunnen ook de beschikbaarheid en kwaliteit van water, voedselproductie en biodiversiteit45 (hoog vertrouwen) beïnvloeden.

D.1.5 Antropogene CO2-verwijdering (CDR) die leidt tot wereldwijde netto negatieve emissies zou de atmosferische CO2-concentratie verlagen en de verzuring van de oppervlakte-oceaan omkeren (hoog vertrouwen). Antropogene CO2-verwijderingen en emissies worden gedeeltelijk gecompenseerd
door respectievelijk CO2-uitstoot en opname van of naar koolstofpoelen op het land en in de oceaan (zeer hoog vertrouwen). CDR zou de atmosferische CO2-uitstoot verlagen met een hoeveelheid die ongeveer gelijk is aan de toename van een antropogene emissie van dezelfde omvang (hoog
vertrouwen). De atmosferische CO2-afname van antropogene CO2-verwijderingen kan tot 10% lager zijn dan de atmosferische CO2-toename van een gelijke hoeveelheid CO2-emissies, afhankelijk van de totale hoeveelheid CDR (medium confidence).

D.1.6 Als de wereldwijde netto negatieve CO2-uitstoot zou worden bereikt en gehandhaafd, zou de wereldwijde door CO2 veroorzaakte stijging van de oppervlaktetemperatuur geleidelijk worden teruggedraaid, maar zouden andere klimaatveranderingen decennia tot millennia in hun huidige richting blijven doorgaan (hoog vertrouwen). Het zou bijvoorbeeld enkele eeuwen tot millennia duren voordat de wereldwijde gemiddelde zeespiegel de koers zou omkeren, zelfs onder grote netto negatieve CO2-emissies (hoog vertrouwen).

D.1.7 In de vijf illustratieve scenario’s leiden gelijktijdige veranderingen in de emissies van CH4-, aerosol- en ozonprecursoren, die ook bijdragen tot luchtverontreiniging, tot een netto opwarming van het aardoppervlak op korte en lange termijn (hoog vertrouwen). Op de lange termijn is deze netto opwarming lager in scenario’s die uitgaan van luchtvervuilingscontroles in combinatie met sterke en aanhoudende CH4-emissiereducties (hoog vertrouwen). In de scenario’s met lage en zeer lage broeikasgasemissies leiden veronderstelde verminderingen van antropogene
aerosolemissies tot een nettoverwarming, terwijl verminderingen van ch4- en andere ozonprecursorenemissies leiden tot een nettokoeling. Door de korte levensduur van zowel CH4 als aerosolen compenseren deze klimaateffecten elkaar gedeeltelijk en dragen reducties van CH4-emissies ook bij aan een betere luchtkwaliteit door het verminderen van wereldwijde oppervlakte ozon (hoog vertrouwen).

D.1.8 Het bereiken van wereldwijde netto nul CO2-emissies is een vereiste voor het stabiliseren van de door CO2 veroorzaakte wereldwijde stijging van de oppervlaktetemperatuur, waarbij antropogene CO2-emissies in evenwicht worden gebracht door antropogene verwijderingen van CO2. Dit is iets anders dan het bereiken van netto nul broeikasgasemissies, waarbij metrisch gewogen antropogene broeikasgasemissies gelijk zijn aan metrisch gewogen antropogene broeikasgasverwijderingen. Voor een bepaald broeikasgasemissietraject bepalen de trajecten van individuele broeikasgassen de resulterende klimaatrespons46, terwijl de keuze van emissiemaatstaf47 die wordt gebruikt om geaggregeerde emissies en verwijderingen van verschillende broeikasgassen te berekenen, van invloed is op welk tijdstip de geaggregeerde broeikasgassen worden berekend op netto nul. Emissieroutes die netto nul broeikasgasemissies bereiken en ondersteunen die worden gedefinieerd door het 100-jarige aardopwarmingspotentieel, zullen naar verwachting resulteren in een daling van de oppervlaktetemperatuur na een eerdere piek (hoog vertrouwen).

D.2 Scenario’s met zeer lage of lage broeikasgasemissies (SSP1-1.9 en SSP1-2.6) leiden binnen enkele jaren tot waarneembare effecten op broeikasgas- en
aerosolconcentraties en luchtkwaliteit, in vergelijking met scenario’s met hoge en zeer hoge broeikasgasemissies (SSP3-7.0 of SSP5-8.5). In deze contrasterende scenario’s zouden waarneembare verschillen in trends van de wereldwijde oppervlaktetemperatuur binnen ongeveer 20 jaar en over
langere tijdsperioden voor veel andere klimaateffecten (hoog vertrouwen) uit natuurlijke variabiliteit beginnen te komen.

D.2.1 Emissiereducties in 2020 in verband met maatregelen om de verspreiding van COVID-19 te verminderen, leidden tot tijdelijke maar detecteerbare effecten op luchtverontreiniging (hoog vertrouwen) en een daarmee gepaard gaande kleine, tijdelijke toename van de totale stralingskracht, voornamelijk als gevolg van vermindering van de koeling veroorzaakt door aerosolen als gevolg van menselijke activiteiten (gemiddeld vertrouwen). Wereldwijde en
regionale klimaatreacties op deze tijdelijke dwang zijn echter niet op te sporen boven natuurlijke variabiliteit (hoog vertrouwen). De co2-concentraties in de atmosfeer bleven stijgen in 2020, zonder waarneembare afname van de waargenomen CO2-groei (gemiddeld vertrouwen) .

D.2.2 Vermindering van de broeikasgasemissies leidt ook tot verbetering van de luchtkwaliteit. Op korte termijn49, zelfs in scenario’s met een sterke vermindering van broeikasgassen, zoals in de lage en zeer lage broeikasgasemissiescenario’s (SSP1-2.6 en SSP1-1.9) zijn deze verbeteringen echter niet voldoende in veel vervuilde regio’s om de door de Wereldgezondheidsorganisatie gespecificeerde richtsnoeren voor de luchtkwaliteit te bereiken (hoog
vertrouwen ). Scenario’s met gerichte verminderingen van de emissies van luchtverontreinigende stoffen leiden binnen enkele jaren tot snellere verbeteringen van de luchtkwaliteit in vergelijking met alleen verminderingen van broeikasgasemissies, maar vanaf 2040 worden verdere verbeteringen
voorspeld in scenario’s die inspanningen combineren om luchtverontreinigende stoffen en broeikasgasemissies te verminderen, met de omvang van het voordeel dat verschilt tussen regio’s (hoog vertrouwen).

D.2.3 Scenario’s met zeer lage of lage broeikasgasemissies (SSP1-1.9 en SSP1-2.6) zouden snelle en aanhoudende effecten hebben om door de mens veroorzaakte klimaatverandering te beperken, vergeleken met scenario’s met hoge of zeer hoge broeikasgasemissies (SSP3-7.0 of SSP5-8.5), maar
vroege reacties van het klimaatsysteem kunnen worden gemaskeerd door natuurlijke variabiliteit. Voor de wereldwijde oppervlaktetemperatuur zouden waarschijnlijk op korte termijn verschillen in trends in 20 jaar ontstaan in een zeer laag broeikasgasemissiescenario (SSP1-1.9), in vergelijking met
een hoog of zeer hoog broeikasgasemissiescenario (SSP3-7.0 of SSP5-8.5). De reactie van veel andere klimaatvariabelen zou later in de 21e eeuw op verschillende tijdstippen uit natuurlijke variabiliteit voortkomen (hoog vertrouwen).

D.2.4 Scenario’s met
zeer lage en lage broeikasgasemissies (SSP1-1.9 en SSP1-2.6) zouden leiden tot aanzienlijk kleinere veranderingen in een reeks CIDs36 na 2040 dan in scenario’s met hoge en zeer hoge broeikasgasemissies (SSP3-7.0 en SSP5-8.5). Tegen het einde van de eeuw zouden scenario’s met zeer lage en lage broeikasgasemissies de verandering van verschillende CIO’s sterk beperken, zoals de toename van de frequentie van extreme zeespiegelgebeurtenissen, zware neerslag en pluviale overstromingen, en overschrijding van gevaarlijke hittedrempels, terwijl het aantal regio’s waar dergelijke overschrijdingen optreden, wordt beperkt ten opzichte van scenario’s met hogere broeikasgasemissies (hoog vertrouwen). Veranderingen zouden ook kleiner zijn in zeer lage in vergelijking met scenario’s met lage emissies, evenals voor intermediaire (SSP2-4.5) in vergelijking met scenario’s met hoge of zeer hoge emissies (hoog vertrouwen).

We zien dan ook dat de warmere stromen sterker worden en steeds meer de koude stromen verdrijven, waardoor het ijs op de polen sneller smelt. We zien veel vochtige warmere lucht verplaatst worden. Het regenwoud verdroogt. Door ontbossing wordt dit effect nog eens versterkt. We zien de moesons veranderen. De woestijn wordt steeds groter. Kortom: we zien allerlei gevolgen door de verandering van de lucht- en waterstromen en de temperatuur ervan. Het lijkt er op dat deze veranderingen onomkeerbaar worden. We moeten er rekening mee houden dat deze systemen, cruciale onderdelen van de aarde, niet in enkele jaren hersteld of herbouwd kunnen worden.

Leave a Reply